Eigen aardigheden
Toen wij uit Rotterdam vertrokken ...
Ook in 1750 had men problemen met taxi-chauffeurs.
In een op 6 maart 1750 opgemaakte notariële akte beschrijven Abraham Zandvoort, schout van de Heerlijkheden Ginneken en Gilze, Johan Houtepen, schepen van Rijen, Thomas van Bergen, procureur te Breda, Johannes van Bergen, wijnkoper te Breda, en Jacobus Faes, meester zilversmid te Breda, op verzoek van de heer De la Failje, baljuw van Hoge en Lage Zwaluwe, wat hen tijdens de reis van Rotterdam naar Breda is overkomen.
Op 4 maart van dat jaar vertrok het gezelschap met Pieter de Cock, een koopman uit Gent, ’s ochtends met een schouw uit Rotterdam en rond twaalf uur in de middag bij het huis van de weduwe Toulemonde in Dordrecht aangekomen. Terwijl de rest van het gezelschap daar bleef om wat te eten, ging Pieter de Cock alvast vooruit om er voor te zorgen dat er een schuit of schouw zou worden klaargemaakt, aangezien het tij op het Dortse veer zou kunnen verlopen.
Nadat Pieter de Cock de veerman had gewaarschuwd en zich vervolgens met twee andere personen al had laten overzetten naar Lage Zwaluwe, vroeg hij aan “den commissaris off hospita, woonende in de Valck aldaar” om zo snel mogelijk een wagen voor zes personen klaar te maken voor een rit naar Breda, omdat het anders te laat zou worden om Breda binnen te komen. De commissaris antwoordde hem echter spottend: “men sal eerst den wagen eens smeeren”, maar nam verder geen actie.
Toen het gezelschap vervolgens om vier uur in Lage Zwaluwe aankwam en Pieter hen verteld had wat er gebeurd was, vroeg Thomas van Bergen daarop aan de hospita in Den Valck wie er aan de beurt was om te rijden en ging daarop naar het huis van de voerman. Daar zag hij echter dat er geen haast werd gemaakt om de wagen in te spannen, waarop hij de vrouw des huizes verzocht om dit zo spoedig mogelijk te verzorgen, aangezien het gezelschap die avond in Breda moest zijn. Maar in plaats van dat deze vrouw aan zijn verzoek voldeed, gaf zij hem verschillende misplaatste en brutale antwoorden, zodat hij zich gedwongen voelde om zich bij de commissaris te beklagen en hem te vragen er voor te zorgen dat zij geen verdere vertraging zouden ondervinden.
Na ruim een half uur te hebben gewacht werd eindelijk de wagen door een knecht, genaamd Adriaan Nelemans, voorgereden. Sinds Pieter de Cock daarom had gevraagd was er dus inmiddels al een dik uur verstreken. Maar toen begonnen de problemen pas!
Er ontstond namelijk geharrewar over de betaling van het vracht- en passagiegeld. Aan de vrouw van de commissaris dan wel de hospita in De Valck werd namelijk aangeboden om het vrachtgeld ten bedrage van negen guldens en twaalf stuivers aan passagiegeld betalen, hetgeen zij echter weigerde met de mededeling: “Ik ontfang geen geld voor een voerman, dat moet je hem selfs betalen, als hij de heeren heeft weg gebragt, maar de Heeren moeten maar het passagie-geld voldoen, als wanneer het selve passagiegeld aen haer tegelijck is betaelt geworden”.
De voerman dacht daar echter heel anders over, want toen hij haar vervolgens vroeg of het vrachtgeld betaald was en zij hem vertelde: “Neen, dat sullen uw de Heeren wel betalen, als je haer hebt weg gebragt”, antwoordde hij: “Dan wil ik niet reijden, sij moeten eerst de vragt betalen, off ik reij voordien niet”.
Nadat de hospita hem had gezegd: ”Die Heeren sijn bekende heeren, die sullen je wel voldoen, reijd maar heenen”, en het gezelschap hem nogmaals “met beleefde termen” had gevraagd hen niet langer op te houden en te gaan rijden en hem beloofde in Breda te zullen betalen, kwam er ondertussen een tweede persoon bij de wagen die zich er mee ging bemoeien.
Deze man met de achternaam Botbijl deed zijn achternaam eer aan: hij bejegende het gezelschap “op een seer brutaele wijse onder meenige vloecken” door te roepen: “Voor den donder, nu sal hij niet reijden, goddome en gij luij kond nu sien hoeje ‘t huijs komt”.
Het gezelschap klom vervolgens van de wagen, waarbij Abraham Zandvoort hem zei: “Vrienden, dat sult ge te beklagen wij sullen ons aan al je brutaliteijten gelegen laten leggen en sien off de passagiers daer een ordentelijck veer is, op dusdanige brutaele wijse, die niemant ’t sijne weijgeren, mogen behandelt worden”. Botbijl antwoordde daarop: “Doed, goddomme, dat gij kond, ik waeg er een vragt off twaelff aan, en loopt voor den donder”.
Toen Zandvoort Botbijl vervolgens vroeg: “Wat segt gij, weet je tegens wie gij spreekt, moet ik voor den donder loopen?”, antwoordde deze: “ja, vandenmorgen. Al was je den Coning van Pruijssen en dat die hier was, ik souw goddoome hen het selve doen, en kan alsoo wel voor den donder loopen als gij”.
Het verhaal eindigde er mee dat het gezelschap niet op tijd in Breda was en daarom de nacht buiten de stad heeft moeten doorbrengen.
Bron: SAB N984 f.41, d.d. 06-03-1750